Afscheid van het uitzicht
Wislawa Szymborska
Ik neem het de lente niet kwalijk
dat ze weer is aangebroken.
Ik reken het haar niet aan
dat ze elk jaar trouw
haar plichten vervult.
Ik begrijp dat mijn verdriet
het groen niet tegenhoudt.
Als een sprietje buigt
dan alleen in de wind.
Het doet me geen pijn
dat de elzen aan het water
weer iets hebben om mee te ruisen.
Ik neem voor kennisgeving aan
dat het – alsof je nog leefde –
bij de oever van een zeker meer
nog even mooi is als het was.
Ik koester geen wrok
tegen het uitzicht om zijn uitzicht
op de inham die in zonneschittering baadt.
Ik kan me zelfs voorstellen
dat op dit ogenblik
een ander stel dan wij
op de omgevallen berkenstam zit.
Ik respecteer hun recht
om te fluisteren, te lachen
en gelukkig te zwijgen.
Ik ga er zelfs van uit
dat de liefde hen verbindt
en hij haar omhelst
met een levende arm.
Iets jong vogelachtigs
ritselt in het riet.
Ik wens hun oprecht toe
dat ze het horen.
Ik eis geen verandering
van de oevergolven,
die nu eens rap, dan weer lui
nooit mij gehoorzamen.
Ik verlang niets
van het diepe water bij het bos
dat nu eens smaragdgroen,
dan weer saffierblauw,
dan weer zwart is.
Met een ding ga ik niet akkoord.
Met mijn terugkeer daar.
Met het voorrecht van de aanwezigheid
doe ik afstand.
Ik heb je net genoeg overleefd,
en niet meer,
om er van verre aan te denken.